Historie
Eeuwenlang behoorde deze tot het adellijke vrouwenklooster Hooydonk. De molennaam is ontleend aan het feit dat de molen op het hoogste punt in de omgeving staat. Niet bekend is wanneer er voor het eerst op deze plaats een molen werd gebouwd. In de regel wordt verondersteld dat dit in de 12e eeuw is geweest.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werden de watermolen en het klooster door brand verwoest. Na de herbouw werd de maalinrichting uitgebreid met een volmolen ten behoeve van de opkomende textielindustrie. De molenaar van de Opwettense (Nuenen) en de afgelegen Hooydonkse watermolen waren in de 17e eeuw in een felle concurrentiestrijd verwikkeld, waarbij het ophalen en brengen van het maalgoed en het schenken van bier als wervingsmiddelingen werden gebruikt en ook belastingontduiking niet werd geschuwd.
Rond 1694 is Gerardus Lambertus (Verhagen) hier molenaar. In de 17e eeuw werd de watermolen in beslag genomen als kerkelijk goed en onder beheer gebracht van een door de Staten-Generaal aangestelde rentmeester. In 1727 verwierf Heer Johan Karel de Jeger als bezitter van de Heerlijkheid Eckart tussen Tongelre en Woensel de watermolen voor 400 gulden per jaar in eeuwigdurende erfpacht. Zijn erfgenamen droegen deze in 1789 over aan de Mierlose molenaarsfamilie G. Stekelenburg, die de maalinrichting uitbreidde met een schorsmolen. In 1870 kocht Cornelis van Griensven de watermolen, die in 1926 overging naar de familie Raaymakers. Langzaam maar zeker raakte de molen buiten bedrijf en veranderden er functies. Het olieslagwerk is rond 1935 verwijderd; het zaagwerk in 1954.
In 1983 verbouwde de familie Raaymakers het houtzaagmolengedeelte met de bedoeling, er een restaurant te vestigen. Deze plannen vonden geen doorgang. Daarna kocht Jan Sol de molen om deze weer in oude staat te herstellen. Daarna kwam de molen in handen van de huidige eigenaren.
In 1997 is de molen deels als woning ingericht. Twee jaar later was de molen weer draaivaardig, waarbij de molengang en de brug werden hersteld. Eind 2000 werd het bakhuisje met kleine zijbeuk ingericht voor presentaties. Ook de verbrede stuw met vistrap en wandelbrug met een aparte, smalle bedieningsbrug met vierkleppen zijn toen herbouwd.
Molen- en stuwrecht zijn dankzij een overgangswet uit 1829 na de oprichting van het Burgerlijk Wetboek blijven voortbestaan. Het stuwrecht is het zakelijk recht om het water van de Dommel op de door rechthebbende gewenste peil te brengen om daarmee het grote waterrad in beweging te zetten en tevens om het water voor enig doel aan de gewone loop te onttrekken.
De dubbele molen omvatte twee houten gebouwen op een deels stenen voet. Het hoge gebouw van de korenmolen heeft een met riet gedekt zadeldak met een tentdak als eindgevel. De lagere voormalige olie- en houtzaagmolen, waarin later de mechanische maalderij en mengerij zijn ondergebracht, is nu tot woonhuis omgebouwd. Daartoe is het molengebouw met een rieten zadeldak en een tentdak als eindgevel met 8 meter verlengd.
Het smallere ijzeren waterrad van de voormalige olie- en houtzaagmolen was met een diameter van 7,08 m. groter dan dat van de korenmolen op een houten wateras met een hoogte van 6,65 m. een breedte van 150 cm en 28 houten schoepen.
De volmolen had een draaiwerk met zes hamers en de korenmolen in het andere gebouw een draaiwerk met twee koppel maalstenen en een koppel voor de schorsmolen.